Nederlandse Geloofsbelijdenis

Artikel 24 - De heiliging

Wij geloven dat dit ware geloof, in de mens verwekt door het horen van het Woord van God en door de werking van de Heilige Geest, hem opnieuw geboren doet worden en hem tot een nieuwe mens maakt. Dit ware geloof doet hem leven in een nieuw leven en bevrijdt hem uit de slavernij van de zonde.

Daarom is er geen sprake van dat dit rechtvaardigend geloof de mensen onverschillig zou maken voor een vroom en heilig leven. Integendeel, zonder dit geloof zullen zij nooit iets doen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelf en uit vrees veroordeeld te worden. Het is dan ook onmogelijk dat dit heilig geloof in de mens niets zou uitwerken. Wij spreken immers niet van een onvruchtbaar geloof, maar van geloof waarvan de Schrift zegt, dat het door de liefde werkt (Gal. 5 : 6). Het beweegt de mens ertoe, zich te oefenen in de werken die God in zijn Woord geboden heeft. Als deze werken voortkomen uit de goede wortel van het geloof, zijn ze goed en voor God aangenaam, omdat zij alle door zijn genade geheiligd zijn.

Toch worden wij niet in rekening gebracht, als het gaat om onze rechtvaardiging. Wij worden immers gerechtvaardigd door het geloof in Christus, zelfs voor wij goede werken doen. Anders zouden deze werken niet goed kunnen zijn, evenmin als de vrucht van een boom goed kan zijn, voordat de boom goed is. Wij doen dus goede werken, maar niet om daarmee iets te verdienen. Trouwens, wat zouden wij kunnen verdienen? Wij zijn veeleer aan God dank verschuldigd voor de goede werken die wij doen, en Hij niet aan ons. Want Hij is het die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Filip. 2 : 13). Laten wij dus ter harte nemen wat geschreven staat: Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn nutteloze slaven; wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen (Luc. 17 : 10). Toch willen wij niet ontkennen dat God de goede werken beloont, maar door zijn genade kroont Hij zijn gaven.

En verder, al doen wij goede werken, toch funderen wij daar ons heil niet op. Want wij kunnen geen enkel werk doen of het is besmet doordat wij zondaren zijn, en verdient daarom gestraft te worden. En al konden we op één goed werk wijzen, dan is toch de gedachte aan één zonde genoeg om het verwerpelijk te maken voor Gods ogen. Op deze wijze zouden wij altijd in twijfel leven, heen en weer geslingerd, zonder enige zekerheid, en ons arme geweten zou altijd gekweld worden, indien het niet steunde op de verdienste van het lijden en sterven van onze Heiland.