Dordtse Leerregels

HET VIJFDE HOOFDSTUK VAN DE LEER
De volharding van de heiligen

ARTIKEL 1

Degenen die God naar zijn voornemen roept tot de gemeenschap met zijn Zoon, onze Here Jezus Christus, en door de Heilige Geest opnieuw geboren doet worden, verlost Hij wel van de tirannie en slavernij van de zonde. Maar Hij verlost hen in dit leven niet helemaal van het vlees en het lichaam der zonde.

ARTIKEL 2

Hierdoor zondigen zij in hun zwakheid elke dag weer en zelfs aan de beste werken van de heiligen kleven gebreken. Dit geeft hun voortdurend reden zich voor God te verootmoedigen en hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen. Ook gaan zij daardoor steeds meer het vlees doden door de Geest der gebeden en door zich te oefenen in een godvrezend leven en zij verlangen vurig naar het bereiken van de volmaaktheid. Dit doen zij, tot zij, verlost uit het lichaam des doods, met het Lam van God in de hemelen zullen regeren.

ARTIKEL 3

Doordat deze zonden nog in hen overgebleven zijn en bovendien de wereld en de satan hen steeds aanvechten, zouden de bekeerden in de genade niet staande kunnen blijven, als zij aan zichzelf werden overgelaten. Maar God is trouw: barmhartig bevestigt Hij hen in de genade, die hun eenmaal is gegeven, en tot het einde toe bewaart Hij hen daarin met kracht.

ARTIKEL 4

Gods macht waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, is zo groot, dat zij niet door het vlees overwonnen kan worden. Toch werkt God bij de leiding van hun leven niet altijd zo in de bekeerden, dat zij in sommige gevallen door hun eigen schuld niet zouden kunnen afdwalen van de weg waarop zij genadig geleid worden; zij worden dan verleid door hun zondige begeerten en volgen die. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. Wanneer zij dit niet doen, bestaat niet alleen de mogelijkheid dat zij door het vlees, de wereld en de satan meegesleept worden en tot zware en afschuwelijke zonden gebracht worden, maar gebeurt het ook werkelijk dat zij daarin - en God laat dit rechtvaardig toe - soms worden meegesleept. Dit wordt ons duidelijk aangetoond in de Schrift, waar beschreven staat, hoe treurig David, Petrus en andere heiligen in zonde gevallen zijn.

ARTIKEL 5

Met zulke grove zonden wekken zij Gods toon in hoge mate op; zij verdienen opnieuw de dood; zij bedroeven de Heilige Geest; zij oefenen zich een tijdlang niet meer in het geloof; zij brengen grote schade toe aan hun geweten en ervaren soms voor een tijd de genade niet meer. Eerst wanneer zij door ernstig berouw op de goede weg terugkeren, doet God zijn vaderlijk aangezicht weer over hen lichten.

ARTIKEL 6

Want God, die rijk is aan barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijk voornemen van de uitverkiezing de Heilige Geest niet helemaal van de zijnen weg, zelfs niet wanneer zij zo treurig in zonde zijn gevallen. Hij laat hen ook niet zo diep vallen, dat zij de genade van de aanneming tot kinderen en de staat van de rechtvaardiging verliezen, of dat zij de zonde tot de dood of de zonde tegen de Heilige Geest bedrijven en helemaal door God verlaten, zich in de eeuwige ondergang storten.

ARTIKEL 7

Want ten eerste bewaart God, wanneer zij zo diep vallen, nog in hen zijn onvergankelijk zaad, waaruit zij opnieuw geboren zijn, zodat dit niet vergaat of weggeworpen wordt. Verder vernieuwt Hij hen zeker en met kracht door zijn Woord en Geest, zodat zij zich bekeren: zij krijgen van harte en naar Gods wil verdriet over deze zonden; zij begeren en ontvangen door het geloof en met een verbroken hart vergeving door het bloed van de Middelaar; zij ervaren opnieuw de genade van God, die nu met hen verzoend is; zij aanbidden zijn barmhartigheid en trouw en spannen zich voortaan des te meer in om hun behoud met vrees en beven te bewerken.

ARTIKEL 8

Niet aan hun eigen verdiensten of krachten, maar aan de genadige barmhartigheid van God hebben zij het te danken, dat zij niet helemaal van het geloof en de genade vervreemden, of voorgoed in hun zonden blijven en zo verloren gaan. Dit zou, wat hen betreft, niet alleen heel goed mogelijk zijn, het zou ongetwijfeld ook gebeuren. Maar wat God betreft, kan dit beslist niet. Want zijn raadsplan kan niet veranderd, zijn belofte niet gebroken en de roeping naar zijn voornemen niet herroepen worden; evenmin kunnen Christus' verdienste, voorbede en bewaring krachteloos gemaakt worden en ook de verzegeling met de Heilige Geest kan niet verijdeld of vernietigd worden.

ARTIKEL 9

De gelovigen kunnen voor zichzelf zeker zijn van deze bewaring der uitverkorenen tot behoud en van de volharding der ware gelovigen in het geloof. En zij hebben die zekerheid ook, naarmate zij vast geloven dat zij ware, levende leden van de kerk zijn en altijd zullen blijven, en dat zij vergeving van de zonden en een eeuwig leven hebben.

ARTIKEL 10

Deze zekerheid komt dus niet voort uit een of andere speciale openbaring zonder of buiten het Woord, maar uit het geloof in Gods beloften, die Hij in zijn Woord zo overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Zij komt ook voort uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt, dat wij Gods kinderen en erfgenamen zijn, en tenslotte hieruit, dat de gelovigen zich met heilige ernst toeleggen op een goed geweten en goede werken. En als Gods uitverkorenen in deze wereld de vaste troost dat zij de overwinning zullen behouden, moesten missen en zonder dit onbedrieglijke onderpand van de eeuwige heerlijkheid moesten leven, dan zouden zij de beklagenswaardigste van alle mensen zijn.

ARTIKEL 11

Intussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei zondige twijfel te strijden hebben en in zware aanvechting dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd voelen. Maar God, de Vader van alle vertroosting, laat hen niet boven vermogen verzocht worden, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen en Hij maakt door de Heilige Geest hen weer zeker van de volharding.

ARTIKEL 12

Deze zekerheid van de volharding verleidt de ware gelovigen beslist niet tot hoogmoed en zondige zorgeloosheid. Integendeel, hieruit komen voort nederigheid, kinderlijke eerbied, een godvrezend leven, vurige gebeden, standvastigheid in alle strijd, in het kruisdragen en in het belijden van de waarheid en ook blijvende blijdschap in God. Het overdenken van die weldaad is voor hen juist een aansporing zich ernstig en voortdurend te oefenen in dankbaarheid en goede werken. Dit blijkt immers uit de getuigenissen van de Schrift en de voorbeelden van de heiligen.

ARTIKEL 13

Bij hen die weer opgericht worden, nadat zij in zonde gevallen zijn, herleeft het vertrouwen te zullen volharden. Maar dat veroorzaakt zeker geen zorgeloosheid en slordigheid in de dienst van God. Nee, zij zorgen er juist des te meer voor, nauwgezet op de wegen van de Here te blijven. Deze zijn immers van tevoren bereid, opdat zij door daarop te wandelen, de zekerheid van hun volharding mogen bewaren. Dan zal het aangezicht van God, die met hen verzoend is, zich niet weer van hen afkeren wegens misbruik van zijn vaderlijke goedheid. Daardoor zouden zij in nog grotere geestelijke benauwdheid terechtkomen. Want wanneer zij die God vrezen, zijn vriendelijk aangezicht zien, is dat hun zoeter dan het leven, maar wanneer God zijn aangezicht verbergt, is dat hun bitterder dan de dood.

ARTIKEL 14

Nu heeft het God behaagd zijn genadewerk in ons te beginnen door de prediking van het evangelie. Evenzo wil Hij het instandhouden, voortzetten en voltooien door het laten horen, lezen en overdenken van het evangelie, door aansporingen, dreigementen, beloften en ook door het gebruik van de heilige sacramenten.

ARTIKEL 15

Deze leer dat de ware gelovigen en heiligen zullen volharden en daar zeker van mogen zijn, heeft God tot eer van zijn naam en tot troost van allen die Hem vrezen, zeer overvloedig in zijn Woord geopenbaard en Hij prent die in de harten van de gelovigen in. Weliswaar wordt deze leer door het vlees niet begrepen, door de satan gehaat, door de wereld bespot, door onkundige mensen en huichelaars misbruikt en door dwaalgeesten bestreden, maar de bruid van Christus heeft haar altijd als een schat van oneindige waarde innig liefgehad en standvastig verdedigd. God zal ervoor zorgen, dat zij dit ook zal blijven doen; tegen Hem kan geen plan iets uitrichten en is geen enkele macht opgewassen. Deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.

Veroordeling van de dwalingen

Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:

1De volharding van de ware gelovigen is geen vrucht van de uitverkiezing of een geschenk van God, dat door de dood van Christus verdiend is. Nee, zij is een voorwaarde van het nieuwe verbond, waaraan de mens door zijn vrije wil moet voldoen, voordat hij - zoals zij dat noemen - definitief uitgekozen en gerechtvaardigd wordt.

De Heilige Schrift getuigt echter dat de volharding het gevolg is van de uitverkiezing en dat zij door de kracht van Christus' dood, opstanding en voorbede aan de uitverkorenen gegeven wordt: "Het uitverkoren deel heeft het verkregen en de overigen zijn verhard" (Rom. 11, 7). Evenzo: "Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is de opgewekte, die aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?" (Rom. 8, 32-35).

2God schenkt aan de gelovige mens wel voldoende krachten om te volharden en Hij is bereid die krachten in hem in stand te houden, wanneer deze mens zijn plicht verstaat. Maar wanneer alles wat nodig is om in het geloof te volharden en wat God gebruiken wil om het geloof in stand te houden in het werk gesteld is, dan hangt het toch nog altijd van de vrije beslissing van de menselijke wil af, of hij volhardt of niet.

Dit is nu duidelijk een pelagiaanse streek! Terwijl deze opvatting bedoelt de mensen vrij te maken, maakt zij hen tot rovers van Gods eer. Zij is in strijd met wat het Evangelie overal leert. Dit ontneemt de mens alle stof tot roemen en kent de eer voor dit geschenk alleen aan Gods genade toe. Ook gaat deze opvatting in tegen het getuigenis van de apostel: "Hij zal u ook bevestigen tot het einde, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus Christus" (1 Kor 1, 8).

3Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen niet alleen het rechtvaardigend geloof evenals de genade en het behoud helemaal en voorgoed verliezen, maar zij verliezen deze inderdaad ook vaak en gaan dan voor eeuwig verloren.

Deze opvatting maakt de genade van rechtvaardiging en wedergeboorte en de voortdurende bewaring door Christus krachteloos. Zij is in strijd met het stellige spreken van de apostel Paulus, "dat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. Veel meer zullen wij daarom, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn" (Rom. 5, 8.9). Zij gaat ook in tegen wat de apostel Johannes zegt: "Een ieder die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren" (1 Joh. 3, 9). En tegen de woorden van Jezus Christus: "Ik geef mijn schapen eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand van mijn Vader" (Joh. 10, 28.29).

4Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.

Dit is niet juist. De apostel Johannes spreekt in 1 Joh. 5, 16.17 wel over hen die zondigen tot de dood, en hij verbiedt voor hen te bidden, maar dezelfde apostel voegt daar in vers 18 direct aan toe: "Wij weten, dat een ieder die uit God geboren is, niet zondigt (namelijk tot de dood); want Hij, die uit God geboren werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem" (1 Joh. 5, 18).

5Zonder een bijzondere openbaring kan de mens er in dit leven niet zeker van zijn, dat hij in de toekomst in het geloof zal volharden.

Door deze leer wordt de vaste troost van de ware gelovigen in dit leven weggenomen en worden de onzekerheden van de roomsen weer in de kerk ingevoerd. Overal ontleent de Heilige Schrift deze zekerheid aan de kenmerken die eigen zijn aan Gods kinderen, en aan de zeer betrouwbare beloften van God, en niet aan een bijzondere en buitengewone openbaring. Vooral is te wijzen op wat de apostel Paulus zegt: "Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jezus, onze Here" (Rom. 8, 39). En Johannes zegt: "En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft" (1 Joh. 3, 24).

6De leer dat de gelovige zeker kan zijn van zijn volharding en zijn behoud, is naar haar aard een oorkussen voor het vlees. Zij is schadelijk voor de vroomheid, goede zeden, gebeden en alles wat verder tot de praktijk van een godvrezend leven behoort. Twijfel aan de volharding valt daarentegen te prijzen.

Wie dit beweren, tonen daarmee de kracht van Gods genade en de werking van de Heilige Geest, die in ons woont, niet te kennen. Ook spreken zij de apostel Johannes tegen, die uitdrukkelijk het tegenovergestelde leert: "Geliefden, nu zijn wij Gods kinderen en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is" (1 Joh. 3, 2.3). Bovendien wordt deze leer weerlegd door de voorbeelden van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament: zij waren zeker van hun volharding en behoud, en toch zijn zij blijven bidden en zich ook verder blijven oefenen in de godsvrucht.

7Het geloof van de mensen die slechts tijdelijk geloven, verschilt alleen in duur van het rechtvaardigend en heilbrengend geloof.

Christus zelf wijst duidelijk op nog drie verschillen tussen hen die slechts tijdelijk geloven en de ware gelovigen. In Matt. 13, 20 e.v. en Luc. 8, 13 e.v. zegt Hij dat wie tijdelijk geloven, het zaad ontvangen in steenachtige grond; zij zijn zonder wortel en brengen geen vrucht voort. Maar de ware gelovigen ontvangen het zaad in goede aarde of in een goed hart; zij bezitten een sterke wortel en brengen zonder ophouden, zij het in verschillende mate, hun vruchten voort.

8Wanneer de mens zijn eerste wedergeboorte verloren heeft, is het niet ongerijmd, dat hij opnieuw, ja verscheidene keren wedergeboren wordt.

Zij loochenen door deze leer dat het zaad van God, waardoor wij wedergeboren worden, onvergankelijk is. Dit gaat in tegen het getuigenis van de apostel Petrus, die zegt dat wij elkaar moeten liefhebben "als wedergeboren, en niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad" (1 Petr. 1, 23).

9Christus heeft volstrekt niet gebeden dat de gelovigen tot het einde in het geloof zouden volharden.

Zij die dit leren, spreken Christus zelf tegen, die tot Petrus zegt: "Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken" (Luc. 22, 32). Ook spreken zij de evangelist Johannes tegen, die getuigt dat Christus gebeden heeft niet alleen voor de apostelen, maar ook voor allen die door hun woord geloven zouden: "Heilige Vader, bewaar hen in uw naam; Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze" (Joh. 17, 11.15.20).