Dordtse Leerregels

HET TWEEDE HOOFDSTUK VAN DE LEER
De dood van Christus en onze verlossing daardoor

ARTIKEL 1

God is niet alleen volkomen barmhartig, maar ook volkomen rechtvaardig. Nu eist zijn gerechtigheid - zo heeft Hij Zich in zijn Woord geopenbaard - dat onze zonden, tegen zijn oneindige majesteit bedreven, in tijd en eeuwigheid naar ziel en lichaam worden gestraft. Aan deze straffen kunnen wij alleen ontkomen, als aan Gods gerechtigheid wordt voldaan.

ARTIKEL 2

Maar omdat wij zelf niet in staat zijn die voldoening te geven en ons van Gods toorn te bevrijden, heeft God uit onmetelijke barmhartigheid ons zijn eniggeboren Zoon als Borg gegeven. Deze is voor ons en in onze plaats aan het kruis tot zonde gemaakt en een vloek geworden om voor ons te voldoen.

ARTIKEL 3

De kruisdood van Gods Zoon is het enige offer en de volledige betaling voor de zonde. De kracht en de waarde ervan zijn oneindig en daarom is deze dood meer dan genoeg om de zonden van de hele wereld te verzoenen. ARTIKEL 4 Deze dood is zo krachtig en waardevol, omdat de Persoon die hem ondergaan heeft, niet alleen een echt en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, die met de Vader en de Heilige Geest eeuwig en oneindig God is - zo immers moest onze Verlosser ook zijn. Bovendien is Christus' dood zo krachtig en waardevol, omdat Hij bij zijn sterven heeft ervaren de toorn van God en de vervloeking die wij door onze zonden verdiend hadden.

ARTIKEL 4

Deze dood is zo krachtig en waardevol, omdat de Persoon die hem ondergaan heeft, niet alleen een echt en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, die met de Vader en de Heilige Geest eeuwig en oneindig God is – zo immers moest onze Verlosser ook zijn. Bovendien is Christus' dood zo krachtig en waardevol, omdat Hij bij zijn sterven heeft ervaren de toorn van God en de vervloeking die wij door onze zonden verdiend hadden.

ARTIKEL 5

De belofte van het evangelie is nu, dat ieder die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Aan alle volken en mensen tot wie God naar zijn welbehagen het evangelie zendt, moet zonder onderscheid deze belofte openlijk verkondigd worden met het bevel zich te bekeren en te geloven.

ARTIKEL 6

Velen die door het evangelie geroepen zijn, bekeren zich niet en geloven niet in Christus; zij gaan in ongeloof ten onder. Maar dit komt niet doordat Christus' offer aan het kruis gebrekkig of ontoereikend zou zijn; het is hun eigen schuld.

ARTIKEL 7

Maar allen die echt geloven en door Christus' dood van zonde en ondergang bevrijd en behouden worden, ontvangen deze weldaad alleen op grond van Gods genade. Deze genade, die God aan niemand verschuldigd is, heeft Hij hun in Christus van eeuwigheid gegeven.

ARTIKEL 8

Want dit is het soevereine raadsplan, de genadige wil en het voornemen van God de Vader geweest, dat de levendmakende en reddende kracht van de kostbare dood van zijn Zoon ten goede zou komen aan alle uitverkorenen, om alleen hun het rechtvaardigend geloof te schenken en hen daardoor met vaste hand tot het volle heil te brengen. Anders gezegd: God heeft gewild dat Christus door zijn bloedstorting aan het kruis (waarmee Hij aan het nieuwe verbond rechtskracht verleend heeft) uit alle volken, stammen, geslachten en talen met kracht al diegenen - en hen alleen - zou verlossen, die de Vader van eeuwigheid tot het heil uitverkoren en aan zijn Zoon gegeven heeft. God heeft ook gewild dat Christus aan dezen het geloof zou schenken, dat Hij - evenals de overige reddende gaven van de Heilige Geest - door zijn dood voor hen verworven heeft. God heeft eveneens gewild dat Hij hen door zijn bloed zou reinigen van al hun zonden, zowel van hun erfzonde als van de zonden die zij voor of na het ontvangen van het geloof zouden bedrijven. En ook was het Gods wil dat Hij hen tot het einde toe trouw zou bewaren en hen tenslotte stralend zonder vlek of rimpel voor Zich zou plaatsen.

ARTIKEL 9

Dit raadsplan dat voortkomt uit Gods eeuwige liefde voor de uitverkorenen, is van het begin van de wereld tot vandaag toe met kracht vervuld en zal ook voortaan vervuld worden, ondanks de tegenstand van de poorten van het dodenrijk. Zo zullen de uitverkorenen - ieder op zijn tijd - bijeen vergaderd worden en zal er altijd een kerk van gelovigen zijn, die gefundeerd is in Christus' bloed. Zij heeft Christus, haar verlosser, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft, standvastig lief, zij dient Hem met volharding en prijst Hem nu en in alle eeuwigheid. Amen.

Veroordeling van de dwalingen

Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:

1God de Vader heeft zijn Zoon ertoe bestemd, aan het kruis te sterven, zonder dat daaraan een vast raadsbesluit ten grondslag lag om ook iemand te redden die Hij bij name kende. Zelfs al zou dus de verlossing die Christus heeft verdiend, nooit het persoonlijk eigendom van een mens zijn geworden, dan was geen enkele afbreuk gedaan aan de noodzaak, het nut en de waarde van wat Christus door zijn dood verdiend heeft. Deze zouden in elk opzicht volmaakt, volledig en onaangetast blijven.

Deze bewering betekent een belediging voor de wijsheid van de Vader en de verdienste van Jezus Christus en zij is in strijd met de Schrift. Want onze Verlosser zegt: "Ik zet mijn leven in voor de schapen en Ik ken ze" (Joh. 10, 15.27). En de profeet Jesaja zegt over de verlosser: "Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen van de HERE zal door zijn hand voortgang hebben" (Jes. 53, 10). Tenslotte ontkracht deze bewering het artikel van de geloofsbelijdenis, waarin wij belijden "een heilige, algemene, christelijke kerk".

2Het doel van de dood van Christus is niet geweest dat Hij het nieuwe verbond van de genade daadwerkelijk door zijn bloed rechtskracht zou verlenen. Nee, het was alleen maar de bedoeling dat Hij voor de Vader formeel het recht zou verwerven om opnieuw met de mensen een verbond te sluiten, dat - al naar 't God believen zou - een verbond van genade of van werken zou kunnen zijn.

Dit is in strijd met de Schrift, die leert dat Christus Borg en Middelaar is geworden van een beter verbond, namelijk het nieuwe. Zij leert ook dat een testament pas van kracht is, wanneer iemand gestorven is.

3Christus heeft door zijn voldoening voor niemand met zekerheid het behoud verdiend, evenmin als het geloof, waardoor deze voldoening van Christus iemands deel wordt en hem metterdaad tot behoud strekt. Christus heeft de Vader alleen maar de mogelijkheid gegeven of Hem ten volle bereidwillig gemaakt om met de mensen een nieuw begin te maken en nieuwe voorwaarden, welke dan ook, voor te schrijven. Het voldoen aan deze voorwaarden zou dan van de vrije wil van de mens afhangen. Zodoende zou het mogelijk geweest zijn dat of niemand of iedereen aan die voorwaarden voldeed.

Zij die dit leren hebben wel een erg lage dunk van de dood Christus en zij hebben totaal geen oog voor de voornaamste vrucht of weldaad die door deze dood verkregen is. Zij diepen de ketterij van Pelagius weer op uit de hel.

4Het nieuwe verbond van de genade, dat God de Vader door de dood van Christus met de mensen heeft kunnen sluiten, bestaat niet hierin dat wij door het geloof, voor zover het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en behouden worden. Nee, het bestaat hierin, dat God ervan afziet om volkomen gehoorzaamheid aan de wet te eisen. Hij beschouwt het geloof zelf en de gehoorzaamheid van het geloof - hoe onvolmaakt ook - als de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet. Hij acht ze in zijn genade waard om met het eeuwige leven beloond te worden.

Zij die dit leren, spreken de Schrift tegen: "Zij worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed" (Rom. 3, 24.25). Zij voeren met de goddeloze Socinus een nieuwe en vreemde leer in over de rechtvaardiging van de mens voor God, in strijd met het eenparig gevoelen van heel de kerk.

5Alle mensen zijn door God aangenomen, zodat zij met God verzoend zijn en delen in de genade van het verbond. Daarom is niemand vanwege de erfzonde aan het eeuwig oordeel onderworpen en ook zal niemand daarom veroordeeld worden. Alle mensen zijn vrij van de schuld van deze zonde.

Deze gedachte strijdt tegen de Schrift, die zegt dat wij "van nature kinderen des toorns" zijn (Ef. 2, 3).

6God heeft, voor zover het aan Hem ligt, aan alle mensen de weldaden die door de dood van Christus verkregen worden, in gelijke mate willen schenken. Wanneer sommigen aan de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deel krijgen en anderen niet, hangt dit verschil af van de vrije wil, die ingaat op de genade, welke zonder onderscheid aangeboden wordt. Het genoemde verschil hangt niet af van een bijzondere gave van Gods barmhartigheid, die zo krachtig in de mensen zou werken, dat dezen zich - in tegenstelling tot anderen - die genade eigen zouden maken.

Zij die dit leren, misbruiken het onderscheid tussen verwerving en toepassing van het heil, om zo bij argeloze en onervaren mensen deze mening ingang te doen vinden. Terwijl zij doen alsof zij dit onderscheid op een juiste manier naar voren brengen, proberen zij intussen het volk het dodelijke gif van de pelagiaanse dwalingen toe te dienen.

7Christus kon en moest niet sterven voor hen die God zo bijzonder liefheeft en tot het eeuwige leven heeft uitverkoren. Hij is dan ook niet voor hen gestorven, want zulke mensen hebben de dood van Christus niet nodig.

Zij die dit leren, spreken de apostel tegen, dat de Zoon van God "mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgeleverd" (Gal. 2, 20). Evenzo: "Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene", namelijk voor hen (Rom. 8, 33.34). En de Verlosser zegt zelf: "Ik zet mijn leven in voor de schapen" (Joh. 10, 15). En: "Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden" (Joh. 15, 12.13).